vrijdag 23 november 2012

Schrijfopdracht



Vorige week ben ik bij de SKVR begonnen met een schrijfcursus want ik schrijf dan wel maar het moet wel een beetje vakkundig zijn, toch?
Tijdens les 1 moesten de cursisten, ik dus, een flaptekst verzinnen van een niet bestaand boek. Ik gaf mijn fantasie en mijn pen een flinke douw en kwam met het volgende product:
 
Een man lijdt schipbreuk en wordt gered door dolfijnen. Hij gaat zich daarna inzetten tegen de dolfijnenjacht. Tot hij verliefd wordt op de dochter van de dolfijnenreder. Hij komt daardoor in een gevoelsconflict. Hij moet de onmogelijke keuze maken tussen zijn idealen en zijn hart.
Deze spannende, romantische en ontroerende geschiedenis opent vele onverwachte perspectieven. Er wordt een onmogelijke situatie beschreven waarin alleen verliezers zijn. In bloedstollende scènes wordt de lezer meegenomen in de harde wereld van de walvisvaart en de even harde wereld van de actievoerders.
Zo, dat was dat. Maar nu.
We kregen huiswerk, ik had het kunnen zien aankomen. Nu moesten we thuis het boek, althans een fragment,  schrijven waar we de flaptekst van verzonnen hadden. Dus moest ik een verhaal schrijven over een onderwerp waar ik de ballen verstand van heb.
Dit is het geworden.
 
Laaglander.
 
Fijne dolfijnen.
De vissen leken nep: een met ecoline gemaakte stomme tekenfilm. Hans had  weleens LSD gebruikt. Daar deden die vissen en het koraal hem aan denken. Toen zag alles er ook vreemd uit. Echter dan echt, te kleurig, scherp omlijnt en overbelicht.
Er kwam er water in zijn snorkel en moest hij zijn hoofd boven de waterspiegel uitsteken. Opeens was daar ook weer geluid en was de wereld - althans de zee - weer gewoon.
Hans was met zijn vriendin op vakantie in Egypte. Hij twijfelde aan de duurzaamheid van zijn relatie maar hij had nog geen zin gehad het uit te maken. Ze hadden de reis een tijdje geleden geboekt en hij had de moed nog niet.
Al met al was het toch wel gezellig, zolang ze maar leuke dingen deden.
Ze waren naar de koningsgraven geweest, hadden gequat in de Sahara, Luxor bezocht  en ’s avonds naar de disco.
En nu waren ze aan het snorkelen in de Rode zee.
Voor dag en dauw opgehaald van hun hotel.
Susan had zich geërgerd omdat het roestige busje te laat was:‘Ze zijn weer lekker op tijd, not. Wat een wrak. Valt mee dat er geen ezel voor staat.’ Hans reageerde laconiek:
‘Voor een Afrikaans land zijn ze behoorlijk stipt hoor.’
Susan had zich gestoord omdat er in het busje ook Egyptische arbeiders zaten die kennelijk naar een bouwplaats gebracht moesten worden. Niet bepaald een limousineservice, zoals het reisbureautje het had omschreven.
‘Zie je ‘m kijken, die met die arafat? Kijk voor je joh!’
‘Och ja, ’s lands wijs ’s lands eer. Zo zijn die gasten nu eenmaal. Ze zijn weinig gewent. Maak je niet dik’, reageerde Hans.
Wat later, toen haar ochtendhumeur geweken was, zat ze gezellig te babbelen met de mannen, raakte ze af en toe aan en keek hen uitdagend in de ogen. Want van mannelijke aandacht was ze niet vies. Ze spraken ‘Engels’ maar  of ze het zelfde gesprek voerde was niet zeker.
‘Are going to work, building hotels for tourists, yes?’
‘No we no stay in hotel’.
‘No, I mean: you make hotels, build them, yes?’
De boot was van de zelfde kwaliteit als de ‘limousine’. De bemanning bestond uit drie jonge mannen - type hangjongere, een dikke kok en een jongen van een jaar of elf, de koksmaat. Ze waren meer met elkaar aan het dollen dan dat ze aandacht hadden voor hun gasten. Een gespierde reus, die aan Patrick Kluivert deed denken tilde zijn kleinere collega met één arm op en dreigde hem van de steiger te gooien. Lachen.
Het gezelschap dat deelnam aan de snorkeltrip werd eerst bij een verkeerde boot afgeleverd. Toen dat bleek moest iedereen zijn reeds uitgereikte flippers en snorkel inleveren en begon de boardingsprocedure, onder ontevreden gemor, bij de juiste boot opnieuw.
Behalve buitenlandse toeristen waren er ook Egyptenaren onder het gezelschap. Onder anderen drie matroneachtige vrouwen met twee dikke, in Adidas-trainingspak gestoken jongetjes. Hoewel de reis inclusief eten en drinken was hadden ze een grote hoeveelheid proviand bij zich. Zodra het anker gelicht was en het schip de haven uitvoer kwam er een doos taartjes uit de tas en begonnen ze te smikkelen.
Hans en Susan hadden op het bovendek een plaatsje in de schaduw gezocht. Het zonnetje brandde lekker. Onder zich zagen ze het koksmaatje vissen onthoofden en de koppen overboord gooien, tot vreugde van een grote groep schreeuwende meeuwen. De kok was intussen in het piepkleine kombuisje aan het bereiden van de lunch begonnen. De Egyptische vrouwen hadden een cd-speler tevoorschijn gehaald en algauw klonk oriëntaalse popmuziek over het water. Ze danste met elkaar en hadden pret voor tien. Even later deed de bemanning ook mee en werden de toeristen uitgedaagd een dansje te proberen. Susan stond natuurlijk vooraan en Hans moest er ook aan geloven, tot hilariteit van de crew.  
Toen ze een tijdje gevaren hadden stopte de plotseling de motor. De roerganger wees en boven het water verschenen de koppen van twee dolfijnen. Ze maakte het bekende dolfijnengeluid, sprongen boven het water uit en leken bewust cotact met de mensen op de boot te maken. Even plotseling als ze gekomen waren, verdwenen ze weer. De mensen op de boot waren verrukt en enthousiast over de onverwachte voorstelling.
‘Wat schattig, hè?‘, zei Susan. Hans antwoordde niet. Hij had een brok in zijn keel; dit waren geen vissen, zelfs geen dieren. Dit waren bondgenoten, zoals ze naar hem gekeken hadden. Zo vriendelijk, aandachtig en persoonlijk.
‘Ja hoor’, piepte hij tenslotte schor. Hij schaamde zich voor zijn ontroering.
Na het snorkelen werd er geluncht. Het was ongelofelijk hoeveel verschillende gerechten de kok en zijn jonge assistent hadden weten te bereiden in dat poppenhuiskeukentje.
  Op de terugtocht was iedereen stil en moe van het snorkelen, behalve de Egyptische moekes. Die hadden niet gesnorkeld maar waren met ernstige toewijding doorgegaan met schranzen.
Het werd donker en er stak gelijkertijd een felle wind op. Het eerst blauwe, vlakke water werd ziedend antraciet met koppen schuim op de golven. De oude boot ging stampen en schudden. Sommige gasten werden onmiddellijk zeeziek en kotsten hun aandachtig bereide lunch overboord.
De boot werd heen en weer geslingerd. Nadat hij uit een diep golfdal ophoog gestuwd werd lag hij scheef op het water. De bemanning praatten en gesticuleerde druk met elkaar. Een matroos opende een kist en iedereen kreeg een reddingsvest. 
Er lag een soort sloepje aan de boot vastgemaakt. Daar werden de vrouwen en de kinderen met veel moeite in gemanoeuvreerd. Toen was het schuitje vol. Susan zat  in het reddingsbootje. Hans hoorde haar hysterisch gillen: ‘Where is my friend. I need my friend. De reddingsboot danste nog woester op het water dan het motorjacht. De vaartuigen raakte snel van elkaar verwijderd.
In een paar minuten kantelde de boot nog verder en begon te zinken. Even later lag Hans in het water. Muren van water om hem heen en over hem heen. Hij voelde zich in een bovenmaatse wasautomaat zitten.
Dankzij het reddingsvest kon hij af en toe ademhalen. Het was een worsteling.
Even onverwacht als de storm was opgestoken hield het op. De wind ging liggen, de zon ging weer aan. Daar dobberde hij op de  eindeloze watervlakte. De anderen zag hij nergens. Hij dacht aan Susan; zouden ze het gehaald hebben? Dat lieve koksmaatje, de dikke jongens, de vrolijke matrozen. Stel dat Susan verdronken was. Hoe zou hij haar ouders onder ogen kunnen komen? Hij was zelf trouwens ook nog in levensgevaar. Het begon stilaan te schemeren. Hij wist niet of er een S.O.S.-bericht was uitgegaan. Het ging allemaal zo razendsnel.  Hij spitste zijn oren, hopend op een helikopter of iets dergelijks. Maar nee. Wat hij wel hoorde was een geluid dat hij kende van een Amerikaanse tv-serie uit zijn jeugd: Flipper. Daar heb je Flipper, ging het vertaalde liedje. En ja, daar was Flipper, of in elk geval zijn dubbelganger. In dolfijnentaal zei hij dat Hans zijn rugvin moest pakken. Hans sprak dan wel geen dolfijns maar hij verstond het prima. Met een vaartje ging het toen door het water. Hij werd in Akaba, in de haven afgezet. Ver van Egypte en nog verder van huis, maar helemaal heel.  
 

Geen opmerkingen: