Een verbeterde versie van een verhaal |
Schoolzwemmen begon vóór de andere lessen. Om
het overdekte zwembad te bereiken moest ik in het vale ochtendlicht langs het
‘Brabantse dorp’, een buurtje lage, armoedige noodwoningen.
Een schrale wind blies door lege, boomloze
straten, op de achtergrond heien, de hartslag van Rotterdam; de bouwvakkers
begonnen vroeg. Vanaf een steiger klonk uit een knerpende transistorradio Chuck
Berry’s School days.
Op vier veilingkisten stond een bejaarde
Chevrolet Impala zonder wielen. In de lange schaduw ervan lag een grote
gevlekte hond met een kale staart op een bot te knagen. Toen ik langs kwam keek
hij met één leep oog op en gromde zachtjes. Ik ging snel naar de overkant. Ik
wil je bot niet! Mensen waren op dit vroege uur niet te bekennen op straat.
Na de zwemles liep ik met mijn klasgenoten naar
school. Met mijn natte haar in de wind kreeg ik het koud. Toen het ook nog begon te regenen besloten twee
jongens en ik de kortste weg, dwars door het nooddorp te nemen.
Eenmaal op onbekend terrein kreeg ik een
onbestemd gevoel in mijn buik. Het was niet alleen de honger, mijn ontbijt zat
nog bij mijn zwemspullen in mijn pukkel, (Nooit zwemmen met een volle maag.)
nee zo’n vage misselijkheid die via je middenrif naar je keel gaat en je benauwd.
Misschien hadden we niet door het dorp moeten gaan. Mijn metgezellen - Wim
Boer, een mager scharminkel met flaporen en Frits Vermeulen, een vriendelijk
blond jongetje - en ik gingen steeds sneller lopen.
Plotseling stond Nico, een jongen van een jaar
of veertien voor mijn neus. Hij was uit een zijstraatje gekomen. Hij droeg een
honkbaljack en een vetkuif, een sjekkie in zijn mond en hij rook zurig naar oud
zweet. Ik kende hem wel. Hij was een paar maal blijven zitten en vorig jaar van
school gestuurd. Waarom hij weg moest wist ik niet. Hij greep me bij m’n sjaal,
spuugde zijn peuk tegen me aan, keek me met wijd open gesperde ogen aan en
brulde: ’Jou moet ik net hebben, mannetje. Jìj heb me verajen, hè, klootzak.’
Ik rook zijn tabaksadem en voelde spetters speeksel op m’n wangen. Terwijl hij
me vasthield gaf me een stomp tegen mijn hoofd en tegelijkertijd een knietje in
m’n kruis. Door de klap zag ik sterretjes en de pijn van de schop trok als een
elektrische schok door mijn onderlijf en maakte me misselijk. Ik zou hem nu
tegen zijn schenen moeten schoppen, had mijn vader me geleerd, maar in plaats
daarvan voelde mijn buik en benen warm en nat worden: ik stond in mijn broek te
plassen.
‘Nee,
echt niet, ik weet van niks, ik ken je geeneens’, piepte ik. Mijn kameraden
gingen er als hazen vandoor. Toen hij uithaalde om me opnieuw een beuk te geven
wist ik me los te trekken en ging op de loop. Ik rende het zijstraatje in, hij
kwam me achterna.
Ik sloeg de hoek om en zag de gestrande
Chevrolet. Ik dook onder de auto. Het stonk naar olie, benzine en hondenstront.
Ik stootte mijn hoofd tegen de uitlaat. De Impala bewoog één adembenemend
moment en lag toen weer stil. Mijn hart ging tekeer als een klopboor, tussen
mijn gehijg door hoorde ik in de verte de scheepstoeter van een schip. Zat ìk
maar op die boot! De oude bastaard, die
daar nog ergens rondscharrelde verried me met hysterisch geblaf.
Een ogenblik later verscheen het hoofd van mijn
kwelgeest. ‘Ha, daar heb ik je, nou ben je goed de lul, ventje.’ Op handen en
knieën kroop de grote jongen tussen de kisten door om mij te grijpen. Toen hij
onder de wagen was, schoot ik eronderuit, in het voorbijgaan met opzet een kist
meetrekkend. Met luid gekraak begaven de andere drie veilingkisten het en
plofte de grote auto op mijn tegenstander.
Ik hoorde één gesmoorde kreet. Toen werd het
oorverdovend stil. Ik bedacht me een honderdste seconde en rende toen, of de
duivel me op de hielen zat, naar school. Huilend stormde ik de kamer van
bovenmeester broeder Loyola - een Jezuïet, zoals meerdere leerkrachten -
binnen. Het rook er naar toffeetabak en koffie.
‘Wat is er in ’s hemelsnaam aan de hand,
jongeman, om zo maar mijn kamer binnen te denderen? Het wordt hoe langer hoe
gekker, God geef me geduld.’
‘Ik, eh,
Nico, onder auto’, snotterde ik.
‘Wat sta
je te bazelen, wie is er aangereden? Ik heb niks gehoord’.
Met horten en stoten vertelde ik het hele
verhaal, maar dat ik de auto expres op Nico had laten storten hield ik
wijselijk voor me.
Hierop telefoneerde hij en al snel klonken de
sirenes van ziekenauto en brandweerwagen. Mij stuurde hij naar huis. Ik had een
bloedneus, een natte broek en kon niet stoppen met huilen, was ik even stil,
begon ik opnieuw.
Later hoorde ik dat Nico van alles had gebroken
en drie weken bewusteloos is geweest. Hij was een heel stuk geheugen kwijt.
Ik ben hem nog eens tegen gekomen, hij wachtte in
een groepje op een busje van de sociale werkplaats. Hij had een lieve
uitdrukking op zijn gezicht en hij groette iedereen vriendelijk die langskwam,
ook mij, hij keek me even nadenkend aan: er is iets met die gozer, maar
wat?
Laaglander.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten