maandag 18 november 2013

Oponthoud in het nooddorp

Een verbeterde versie van een verhaal
Schoolzwemmen begon vóór de andere lessen. Om het overdekte zwembad te bereiken moest ik in het vale ochtendlicht langs het ‘Brabantse dorp’, een buurtje lage, armoedige noodwoningen.
Een schrale wind blies door lege, boomloze straten, op de achtergrond heien, de hartslag van Rotterdam; de bouwvakkers begonnen vroeg. Vanaf een steiger klonk uit een knerpende transistorradio Chuck Berry’s School days.
Op vier veilingkisten stond een bejaarde Chevrolet Impala zonder wielen. In de lange schaduw ervan lag een grote gevlekte hond met een kale staart op een bot te knagen. Toen ik langs kwam keek hij met één leep oog op en gromde zachtjes. Ik ging snel naar de overkant. Ik wil je bot niet! Mensen waren op dit vroege uur niet te bekennen op straat.
Na de zwemles liep ik met mijn klasgenoten naar school. Met mijn natte haar in de wind kreeg ik het koud. Toen het  ook nog begon te regenen besloten twee jongens en ik de kortste weg, dwars door het nooddorp te nemen.
Eenmaal op onbekend terrein kreeg ik een onbestemd gevoel in mijn buik. Het was niet alleen de honger, mijn ontbijt zat nog bij mijn zwemspullen in mijn pukkel, (Nooit zwemmen met een volle maag.) nee zo’n vage misselijkheid die via je middenrif naar je keel gaat en je benauwd. Misschien hadden we niet door het dorp moeten gaan. Mijn metgezellen - Wim Boer, een mager scharminkel met flaporen en Frits Vermeulen, een vriendelijk blond jongetje - en ik gingen steeds sneller lopen.
Plotseling stond Nico, een jongen van een jaar of veertien voor mijn neus. Hij was uit een zijstraatje gekomen. Hij droeg een honkbaljack en een vetkuif, een sjekkie in zijn mond en hij rook zurig naar oud zweet. Ik kende hem wel. Hij was een paar maal blijven zitten en vorig jaar van school gestuurd. Waarom hij weg moest wist ik niet. Hij greep me bij m’n sjaal, spuugde zijn peuk tegen me aan, keek me met wijd open gesperde ogen aan en brulde: ’Jou moet ik net hebben, mannetje. Jìj heb me verajen, hè, klootzak.’ Ik rook zijn tabaksadem en voelde spetters speeksel op m’n wangen. Terwijl hij me vasthield gaf me een stomp tegen mijn hoofd en tegelijkertijd een knietje in m’n kruis. Door de klap zag ik sterretjes en de pijn van de schop trok als een elektrische schok door mijn onderlijf en maakte me misselijk. Ik zou hem nu tegen zijn schenen moeten schoppen, had mijn vader me geleerd, maar in plaats daarvan voelde mijn buik en benen warm en nat worden: ik stond in mijn broek te plassen.
  ‘Nee, echt niet, ik weet van niks, ik ken je geeneens’, piepte ik. Mijn kameraden gingen er als hazen vandoor. Toen hij uithaalde om me opnieuw een beuk te geven wist ik me los te trekken en ging op de loop. Ik rende het zijstraatje in, hij kwam me achterna.
Ik sloeg de hoek om en zag de gestrande Chevrolet. Ik dook onder de auto. Het stonk naar olie, benzine en hondenstront. Ik stootte mijn hoofd tegen de uitlaat. De Impala bewoog één adembenemend moment en lag toen weer stil. Mijn hart ging tekeer als een klopboor, tussen mijn gehijg door hoorde ik in de verte de scheepstoeter van een schip. Zat ìk maar op die boot!  De oude bastaard, die daar nog ergens rondscharrelde verried me met hysterisch geblaf.
Een ogenblik later verscheen het hoofd van mijn kwelgeest. ‘Ha, daar heb ik je, nou ben je goed de lul, ventje.’ Op handen en knieën kroop de grote jongen tussen de kisten door om mij te grijpen. Toen hij onder de wagen was, schoot ik eronderuit, in het voorbijgaan met opzet een kist meetrekkend. Met luid gekraak begaven de andere drie veilingkisten het en plofte de grote auto op mijn tegenstander.
Ik hoorde één gesmoorde kreet. Toen werd het oorverdovend stil. Ik bedacht me een honderdste seconde en rende toen, of de duivel me op de hielen zat, naar school. Huilend stormde ik de kamer van bovenmeester broeder Loyola - een Jezuïet, zoals meerdere leerkrachten - binnen. Het rook er naar toffeetabak en koffie.
‘Wat is er in ’s hemelsnaam aan de hand, jongeman, om zo maar mijn kamer binnen te denderen? Het wordt hoe langer hoe gekker, God geef me geduld.’
  ‘Ik, eh, Nico, onder auto’, snotterde ik.
  ‘Wat sta je te bazelen, wie is er aangereden? Ik heb niks gehoord’.
Met horten en stoten vertelde ik het hele verhaal, maar dat ik de auto expres op Nico had laten storten hield ik wijselijk voor me.
Hierop telefoneerde hij en al snel klonken de sirenes van ziekenauto en brandweerwagen. Mij stuurde hij naar huis. Ik had een bloedneus, een natte broek en kon niet stoppen met huilen, was ik even stil, begon ik opnieuw.
Later hoorde ik dat Nico van alles had gebroken en drie weken bewusteloos is geweest. Hij was een heel stuk geheugen kwijt.
Ik ben hem nog eens tegen gekomen, hij wachtte in een groepje op een busje van de sociale werkplaats. Hij had een lieve uitdrukking op zijn gezicht en hij groette iedereen vriendelijk die langskwam, ook mij, hij keek me even nadenkend aan: er is iets met die gozer, maar wat? 


Laaglander. 

Geen opmerkingen: