Schoolzwemmen begon vóór de andere lessen. Om het overdekte
zwembad te bereiken moest ik in het vale ochtendlicht langs het nooddorp. Dit ‘Brabantse
dorp’ lag op de plaats waar zich nu
winkelcentrum Zuidplein bevindt.
Een schrale wind blies door de lege straten, op de achtergrond
hoorde ik heien, de hartslag van Rotterdam in die dagen; de bouwvakkers begonnen
vroeg.
Op vier veilingkisten stond een bejaarde Chevrolet Impala zonder
wielen. In de lange schaduw ervan lag een grote gevlekte hond met een kale
staart op een bot te knagen. Toen ik langs kwam keek hij met één leep oog op en
gromde zachtjes. Ik ging snel naar de overkant. Ik wil je bot niet! Mensen
waren op dit vroege uur niet te bekennen op straat.
Na de zwemles liep ik met mijn klasgenoten naar school. Met mijn
natte haar in de wind kreeg ik het koud. Toen het ook nog begon te regenen besloten twee
jongens en ik de kortste weg, dwars door nooddorp te nemen.
Door de bombardementen op Rotterdam in 1941, waren veel mensen
dakloos geraakt. Met het puin werden nooddorpen gebouwd: lage huisjes zonder
verdieping en een puntdak met asfaltpapier, in rechte, boomloze straatjes.
Als gevolg van de woningnood bleven die dorpen veel langer bestaan
dan oorspronkelijk de bedoeling was. In de jaren 50-60 vormden de bewoners een
hechte gemeenschap met sociale controle en een sterk wij-gevoel. Over hen deden
ongunstige geruchten de ronde. Er zou veel alcoholmisbruik, werkloosheid en
incest zijn en wie trouwde zonder dat het ‘moest’ heette een pater.
Eenmaal op onbekend terrein kreeg ik een onbestemd gevoel in mijn
buik. Het was niet alleen de honger omdat mijn ontbijt nog in mijn rugzak zat,
(Nooit zwemmen met een volle maag: kramp, verdrinkingsdood.) nee zo’n vage
misselijkheid die via je middenrif naar je keel gaat en je doet hijgen. Misschien
hadden we toch maar niet door het dorp moeten gaan. Mijn metgezellen - Wim
Boer, een mager scharminkel met flaporen en Frits Vermeulen, een vriendelijk
blond jongetje - en ik gingen steeds sneller lopen.
Plotseling stond er een jongen van een jaar of veertien voor mijn
neus. Hij was uit een zijstraatje gekomen. Hij had een oude grotemensenjas aan,
een sjekkie in zijn mond en hij rook zurig naar oud zweet. Ik kende hem wel.
Althans, van gezicht. Hij was een paar maal blijven zitten en vorig jaar van
school gestuurd. Waarom hij weg moest wist ik niet. Hij greep mij bij m’n sjaal,
spuugde zijn peuk tegen me aan, keek me woedend aan en brulde: ’Jou moet ik net
hebben, mannetje. Jìj heb me verajen, hè, klootzak.’ Ik rook zijn tabaksadem en
voelde spetters speeksel op m’n wangen. Terwijl hij me vasthield gaf me een
klap tegen mijn hoofd en tegelijkertijd een knietje in m’n kruis. Door de klap
zag ik sterretjes en pijn van de schop trok door mijn buik en maakte me
misselijk. Ik voelde mijn buik en benen warm en nat worden; ik stond in mijn
broek te plassen.
‘Nee, echt niet, ik weet van niks, ik ken je geeneens’, piepte ik.
Mijn kameraden gingen er als hazen vandoor. Toen hij uithaalde om me opnieuw
een lel te geven wist ik me los te trekken en ging op de loop. Ik rende het
zijstraatje in, hij kwam me achterna.
Mijn vader had als kind in de crisisjaren ’30 in de Rubroekstraat,
in Crooswijk gewoond. Hij en zijn vijf
broers hadden daar vaak strijd geleverd met haveloze buurtkinderen. Het ging er
dan genadeloos aan toe. De broertjes hielpen elkaar door dik en dun. Daar
vertelde hij soms over en ik luisterde met ontzag. Was ik maar zo dapper en had ik
maar zulke bondgenoten.
Ik sloeg de hoek om en zag de gestrande Chevrolet. Ik dook onder
de auto. Het stonk naar olie, benzine en hondenstront. Ik stootte mijn hoofd
tegen de uitlaat. De Impala bewoog één adembenemend moment en lag toen weer
stil. Mijn hart ging tekeer als een klopboor, tussen mijn gehijg door hoorde ik
in de verte de scheepstoeter van een schip. Zat ik maar op die boot! De oude bastaard, die daar nog ergens
rondscharrelde verried me met hysterisch geblaf.
Een ogenblik later verscheen het hoofd van mijn kwelgeest. ‘Ha,
daar heb ik je, nou ben je goed de lul, ventje.’ Op handen en knieën kroop de
grote jongen tussen de kisten door om mij te grijpen. Toen hij onder de wagen
was, schoot ik eronderuit, in het voorbijgaan een kist meetrekkend. Met luid
gekraak begaven de andere drie veilingkisten het en plofte de grote auto op
mijn tegenstander.
Ik hoorde één gesmoorde kreet. Toen werd het oorverdovend stil. Ik
bedacht me een honderdste seconde en begon toen te rennen alsof de duivel me op
de hielen zat. Sterf maar, klerelijer, dacht ik. Dat zal hij zeker gedaan
hebben met meer dan duizend kilo oud ijzer op zijn lijf.
Laagander
Geen opmerkingen:
Een reactie posten