maandag 28 oktober 2013

Oponthoud in Nooddorp


Schoolzwemmen begon vóór de andere lessen. Om het overdekte zwembad te bereiken moest ik in het vale ochtendlicht langs het nooddorp. Dit ‘Brabantse dorp’  lag op de plaats waar zich nu winkelcentrum Zuidplein bevindt.
Een schrale wind blies door de lege straten, op de achtergrond hoorde ik heien, de hartslag van Rotterdam in die dagen; de bouwvakkers begonnen vroeg.
Op vier veilingkisten stond een bejaarde Chevrolet Impala zonder wielen. In de lange schaduw ervan lag een grote gevlekte hond met een kale staart op een bot te knagen. Toen ik langs kwam keek hij met één leep oog op en gromde zachtjes. Ik ging snel naar de overkant. Ik wil je bot niet! Mensen waren op dit vroege uur niet te bekennen op straat.
Na de zwemles liep ik met mijn klasgenoten naar school. Met mijn natte haar in de wind kreeg ik het koud. Toen het  ook nog begon te regenen besloten twee jongens en ik de kortste weg, dwars door nooddorp te nemen.

Door de bombardementen op Rotterdam in 1941, waren veel mensen dakloos geraakt. Met het puin werden nooddorpen gebouwd: lage huisjes zonder verdieping en een puntdak met asfaltpapier, in rechte, boomloze straatjes.
Als gevolg van de woningnood bleven die dorpen veel langer bestaan dan oorspronkelijk de bedoeling was. In de jaren 50-60 vormden de bewoners een hechte gemeenschap met sociale controle en een sterk wij-gevoel. Over hen deden ongunstige geruchten de ronde. Er zou veel alcoholmisbruik, werkloosheid en incest zijn en wie trouwde zonder dat het ‘moest’ heette een pater.

Eenmaal op onbekend terrein kreeg ik een onbestemd gevoel in mijn buik. Het was niet alleen de honger omdat mijn ontbijt nog in mijn rugzak zat, (Nooit zwemmen met een volle maag: kramp, verdrinkingsdood.) nee zo’n vage misselijkheid die via je middenrif naar je keel gaat en je doet hijgen. Misschien hadden we toch maar niet door het dorp moeten gaan. Mijn metgezellen - Wim Boer, een mager scharminkel met flaporen en Frits Vermeulen, een vriendelijk blond jongetje - en ik gingen steeds sneller lopen.
Plotseling stond er een jongen van een jaar of veertien voor mijn neus. Hij was uit een zijstraatje gekomen. Hij had een oude grotemensenjas aan, een sjekkie in zijn mond en hij rook zurig naar oud zweet. Ik kende hem wel. Althans, van gezicht. Hij was een paar maal blijven zitten en vorig jaar van school gestuurd. Waarom hij weg moest wist ik niet. Hij greep mij bij m’n sjaal, spuugde zijn peuk tegen me aan, keek me woedend aan en brulde: ’Jou moet ik net hebben, mannetje. Jìj heb me verajen, hè, klootzak.’ Ik rook zijn tabaksadem en voelde spetters speeksel op m’n wangen. Terwijl hij me vasthield gaf me een klap tegen mijn hoofd en tegelijkertijd een knietje in m’n kruis. Door de klap zag ik sterretjes en pijn van de schop trok door mijn buik en maakte me misselijk. Ik voelde mijn buik en benen warm en nat worden; ik stond in mijn broek te plassen.
‘Nee, echt niet, ik weet van niks, ik ken je geeneens’, piepte ik. Mijn kameraden gingen er als hazen vandoor. Toen hij uithaalde om me opnieuw een lel te geven wist ik me los te trekken en ging op de loop. Ik rende het zijstraatje in, hij kwam me achterna.

Mijn vader had als kind in de crisisjaren ’30 in de Rubroekstraat, in Crooswijk  gewoond. Hij en zijn vijf broers hadden daar vaak strijd geleverd met haveloze buurtkinderen. Het ging er dan genadeloos aan toe. De broertjes hielpen elkaar door dik en dun. Daar vertelde hij soms over en ik luisterde  met ontzag. Was ik maar zo dapper en had ik maar zulke bondgenoten.

Ik sloeg de hoek om en zag de gestrande Chevrolet. Ik dook onder de auto. Het stonk naar olie, benzine en hondenstront. Ik stootte mijn hoofd tegen de uitlaat. De Impala bewoog één adembenemend moment en lag toen weer stil. Mijn hart ging tekeer als een klopboor, tussen mijn gehijg door hoorde ik in de verte de scheepstoeter van een schip. Zat ik maar op die boot!  De oude bastaard, die daar nog ergens rondscharrelde verried me met hysterisch geblaf.
Een ogenblik later verscheen het hoofd van mijn kwelgeest. ‘Ha, daar heb ik je, nou ben je goed de lul, ventje.’ Op handen en knieën kroop de grote jongen tussen de kisten door om mij te grijpen. Toen hij onder de wagen was, schoot ik eronderuit, in het voorbijgaan een kist meetrekkend. Met luid gekraak begaven de andere drie veilingkisten het en plofte de grote auto op mijn tegenstander.
Ik hoorde één gesmoorde kreet. Toen werd het oorverdovend stil. Ik bedacht me een honderdste seconde en begon toen te rennen alsof de duivel me op de hielen zat. Sterf maar, klerelijer, dacht ik. Dat zal hij zeker gedaan hebben met meer dan duizend kilo oud ijzer op zijn lijf.


Laagander

Geen opmerkingen: