Begin jaren tachtig
was er een hardlooprage-uitbraak. Die was, tegelijk met de aerobic dance-rage,
overgewaaid uit Amerika. Het boek: ‘Alles over
hardlopen’, met veel enthousiasme en niet gehinderd door
opleiding of kennis, geschreven door ervaringsdeskundige Jim Fix, was een
bestseller.
De Amerikaan Alberto Salazar had de New York
Marathon drie maal op rij gewonnen waaronder een in een nieuw wereldrecord.
Rennen was booming. Nederland - met mij erbij - werd aangestoken, niet in de
laatste plaats door het succes van onze eigen Gerard Nijboer, die in 1982
Europees marathonkampioen was geworden en tweede op de olympische spelen van
1980.
In
die tijd was ik recreatief hardloper. Ik liep alleen of met mijn broer. Ik deed
nooit mee met prestatieloopjes. Dat vond ik kinderachtig. Ik hoefde geen
medaille en ook geen begeleiding. Voor de marathon daarentegen, had ik ontzag.
Heroïsch
vond ik dat. Zo rijpte het idee om de marathon te lopen. Dan meteen maar die
van Rotterdam. Dat was dichtbij en, hoewel slechts twee keer gehouden, een
wedstrijd met internationale allure.
Na
een grondige voorbereiding stond ik op 9 april 1983, gespannen als een veer, op
de Coolsingel, te midden van 400 andere dwazen, aan de start van de Rotterdam
marathon. Het was kil maar zonnig. Bram Peper schoot een kanon af en daar
gingen we. Met een omweg naar Kralingen. Daar stond mijn gezin, mijn moeder en
een broer me aan te moedigen. De route ging drie maal om de plas heen, dus ze
konden blijven staan. De eerste twee ronden voelde ik me geweldig. Ik voelde me
een ster, ik genoot van elke meter. Het was een feest, met muziek en
gezelligheid. Er kwam een man naast me lopen, 'In dit tempo finishen we binnen
de drie uur', zei hij. Vervolgens liep
ik bij hem weg want ik ging van enthousiasme nog sneller lopen.
In
de derde ronde vond ik plotseling dat het publiek te dicht op het parkoers
stond. Rot op, dacht ik. Het zonlicht was te schel. Het asfalt ging plakken,
net of ik door modder, nee door stijfsel liep. M'n benen deden zeer. Ik kreeg
overal pijn. Ik was pijn. 'Je gaat écht hard', zei m'n
broer, toen ik hem weer passeerde. 'Het gaat niet meer zo lekker', zei ik.
De keien van de
Honingerdijk waren onoverkomelijke hobbels. Ik liep ineens te huilen, waarom
wist ik niet. Daarnet was ik nog zo blij! Ik kon niet meer rennen. Ik ging
wandelen. Na een poosje ging ik weer hardlopen, maar meer dan joggen kon je het
onmogelijk noemen.
Op een parkeerterrein zaten een aantal
atleten met een soort verhuisdeken om zich heen geslagen bibberend te wachten
op de bezemwagen; dat nooit, dacht ik, dan maar dood neervallen.
Ik voelde me een zieke oude man, toen ik
finishte in 3 uur en 9 minuten. Dit nooit meer, dacht ik.
Een halfjaar later
liep in nummer twee want ik moest en zou de marathon een keer binnen drie uur lopen. Toen dat
gelukt was kon ik niet meer stoppen, hopeloos verslingerd aan de marathon. Zo
werd de marathon een weerkerend ritueel, een pelgrimage voor mij, die nog
steeds voortduurt.
Laaglander